Markus 1:14; Markus 13
“Bekeert u en bergt u; het koninkrijk der goden komt en wie zal het keren?” Jesse stond op een verhoging bij de ingang van het park. Hij zag er niet uit in zijn lange kleren die zo uit Lord of the Rings schenen te komen. Het was niet goed te zien of zijn lange baard vuil was of vaal grijs. Met een kale stok als staf in zijn hand stond hij daar Jezus te zijn voor een publiek dat al genoeg had aan de waan van de dag. De dagelijkse gekken van Speaker’s Corner maakten weinig indruk op de mondaine inwoners van de stad en de nijvere werkers van de City. Onterecht. Vond Jesse tenminste.
“Bekeert u en bergt u; het koninkrijk der goden komt en wie zal het keren? Maak je huis op orde en graaf kelders eronder, 10 tot 15 meter diep”.
Om zijn boodschap kracht bij te zetten had Jesse een wonderlijke gave ontwikkeld. Hij kon mensen genezen. Niet altijd, natuurlijk, maar vaak genoeg was een handoplegging genoeg om bedrukte gezichten om te toveren in verbijstering, verrukking en bizarre uitgelatenheid. Het kon alleen maar tijdelijk zijn, wist Jesse, want het koninkrijk kwam er aan. De nacht waarin mensen alleen nog het brood zouden kunnen eten dat ze de dag ervoor hadden gekocht en de blikjes kippensoep en blikgroente die ze op tijd in hadden geslagen. Een tijdelijke genezing om diepe holen in de grond te graven en daarin weg te kruipen en zo het onheil af te wachten dat te komen stond.
Jesse had niet veel op met de doempredikers van zijn tijd ook al was hij er zelf een. Hij was ziek van de “religionisten” zoals hij ze noemde in zijn soapbox preken, die het einde van de wereld aankondigden om vervolgens een eeuwig vrederijk met Christus aan het hoofd te voorspellen. O, een god komt er wel, maar het is een heel andere god met een heel ander koninkrijk. Een koninkrijk dat we zelf gemaakt hebben met een heer die aan onze grip zal ontkomen om zich vervolgens tegen ons te keren. Onze goden hebben wij altijd zelf bedacht en altijd werden ze geesten uit de fles die dingen deden die de mensen niet meer onder controle hadden. De kracht van een idee is sterker dan een gespierde Schwarzenecker. Of de toverstaf van Gandalf. Vooral wanneer een idee wordt geïntegreerd in het pantheon van de metafysica. Dure woorden. Daar hadden mensen niets aan. Je kon ze beter verhalen vertellen.
“Bekeert u! Ik verkondig u de boze boodschap. Het einde komt. Het koninkrijk der goden. Het koninkrijk is reeds onder u.” Jesse besefte dat als hij iets wilde bereiken met zijn profetische boodschap die eigenlijk geen profetie was maar gewoon de conclusie die ieder weldenkend mens zou kunnen bereiken—hij besefte dat hij dan het beste als een Neo-achtige Jezus gekleed kon gaan. En wat was zijn boodschap? Het koninkrijk der goden, natuurlijk, want je kon, net als vroeger, de mensen niet letterlijk vertellen wat je bedoelde. In gelijkenissen spreken en dan maar hopen dat de boodschap overkomt. Maar die boodschap komt natuurlijk niet over. Want mensen willen hun goden en zijn verkikkerd op de grote verhalen die ze er aan op kunnen hangen. Ze stoppen hun vingers in hun oren als ze de waarheid horen over zichzelf.
Jesse keek tussen zijn volzinnen door naar links over de hoofden van het plukje mensen dat half geïnteresseerd naar hem luisterde. Een eindje verderop zag hij Satan z’n kunstjes vertonen. Satan was het tegenbeeld van Jesse. Jesse was de denker, een serieuze profeet. Satan was de clown, de levensgenieter. Jesse was lang en mager, Satan was mollig en niet erg lang. Maar Jesse en Satan waren vrienden geworden—misschien we juist vanwege de tegenstellingen. Ze kwamen elkaar zowat elke dag tegen. Allebei moesten ze het van de straat “hebben.” Jesse was de prediker, terwijl Satan, een door drankgebruik aan lager wal geraakte kunstenaar, in een rood pak en met een rood geschminkt gezicht en horens op zijn hoofd zijn geld verdiende door minuten lang doodstil te staan om vervolgens voorbijgangers die net iets te dichtbij kwamen de stuipen op het lijf te jagen. Satan heette hij onder de straatkunstenaars en -predikers–niemand wist hoe hij in het echt heette–net zoals ze Jesse Jezus noemden. Meestal gingen ze door met hun werk tot een uur of 1 ’s middags om dan drie uur tijd te nemen voor de lunch en dan van 4 tot 7 uur weer het wereldtoneel te beklimmen.
Verdorie, het was al 12:45. Nog even en het was tijd om lekker over hemel en hel (en alles wat er tussenin zit) bij te praten. Op de straat kom je het allemaal tegen. Voor Satan ging het puur om het geld. Je moet iets doen om te overleven en op straat ben je tenminste je eigen baas. Hij kon gewoon drinken tijdens het werk en niemand keek hem er op aan. Het was geen vetpot maar je kreeg er veel voor terug. Tenminste, zo rechtvaardigde Satan zijn levensstijl. Voor Jesse was het ook zo begonnen, maar al spoedig kwamen de herinneringen boven aan de boeken over het communisme die hij gelezen had. Hij herinnerde zich nog goed de catechese en de lezingen over de geschiedenis van het christendom in de anglicaanse kerk in Forest Hill die hij vroeger bezocht en waar hij zelf als lekenprediker regelmatig was voorgegaan. Jaren geleden. Toen hij nog plannen had om theologie te gaan studeren. Hij was altijd al een denker geweest. Hij had de kerk verlaten maar op één of andere manier hadden het geloof hem niet losgelaten. Zijn eigen seculaire interpretatie van de religieuze aard van het publieke leven, zoals hij dat noemde, had hem er toegebracht om weer te gaan preken. Maar nu op straat; waar de mensen zijn. Midden in de wereld.
Jesse was inmiddels aangekomen bij Satan. Die had net de constructie die bij zijn act hoorde opgeruimd en zag er van de inspanning nog roder uit dan de duivel zelf. Hij haalde de horens van zijn hoofd en dat maakte hem nog grappiger dan hij er al uit zag.
“Ik heb zin om vandaag naar een restaurant te gaan, Jesse” begon Satan. “Ik ben bekaf en moet gewoon even bijkomen. Ik heb behoeft om te zitten.”
“Geen probleem,” antwoordde Jesse, die zelf ook aan een pauze toe was.
“Man, de jaren beginnen echt te tellen. Jammer dat er geen pensioen op me wacht.”
Satan had gelijk. Hij was onder ongunstige omstandigheden zijn baan kwijt geraakt en vervolgens was het pensioenstelsel ingestort. Alle pensioenen in het land hadden 60% in moeten leveren omdat de pensioenfondsen belegd hadden in risicovolle ondernemingen daarbij geen rekening houdend met de klimaatveranderingen die iedereen van mijlenver aan had kunnen zien komen. En wie was er de dupe? Precies! De gewone man.
“De klootzakken,” beaamde Jesse die meteen wist waar hij deze middag en avond een donderpreek over zou gaan houden. “Kom aan man, we hebben het verdiend vandaag,” zei hij daarbij zijn buit omhoog houdend. Er was briefgeld zichtbaar! “Blijkbaar weten mensen toch wel te waarderen wat deze profeet te zeggen heeft,” grapte hij.
Satan raakte meteen in een goede bui. “Ik mag ook niet klagen. Kwaad loont.” Ook hij liet zijn geld zien. Dit was een mooie dag! Samen liepen ze langs Grosvenor Square op weg naar hun favoriete Italiaanse restaurant in Mount Street. Daar gingen ze standaard eten als ze besloten een restaurant te bezoeken.
Maar hoewel het midden op de dag was en de zon de hele ochtend aan een heldere blauwe hemel had gestaan, werd het ineens donker. Zodra ze bij een dwarsstraat kwamen die naar het zuiden voerde, keek Jesse naar rechts om te zien wat er met de zon aan de hand was. Zijn vermoeden werd bewaarheid. De zon zag er uit als een bruine juten zak en werd steeds vager tot ze verdween achter de aanstormende wolken van een gigantische zandstorm. Een muur van zand wel een kilometer hoog raasde op hen af.
“O nee hè,” schreeuwde Satan het uit, “rennen!” Zover zijn te dikke en oude lichaam het toeliet begon hij op een drafje richting Mount Street te sukkelen. Jesse zette er ook de vaart in. Die zandstormen waren een recent fenomeen en ze plaagden met toenemende frequentie West-Europa en, als ze groot genoeg waren staken ze de Noordzee over om Engeland aan te doen. En dat terwijl overal in de wereld mensen op de vlucht waren voor het stijgende zeewater. De Thames was ook een gigantisch probleem geworden. Het water stond regelmatig tot aan Trafalgar Square en liep dan bij Charing Cross en St. James’s Park zo de Tube in. De metro was vaak maanden op rij niet in gebruik. En dan die zandstormen… Dit zag er niet goed uit.
Het lukte Satan en Jesse niet om op tijd bij hun restaurant te komen. Het zand stormde via Berkeley Mount Street binnen en sloeg de beide mannen zo hard in het gezicht dat ze alleen nog maar achteruitlopend voort konden gaan. Satan had pech. Zijn beschminkte gezicht fungeerde als een plaklaag waarop de zandkorrels zich vestigden als een mozaïek van piepkleine spiegeltjes die het weinige licht dat er nog was weerkaatsten. “Auw, auw,” kermde hij het uit. Het zand was in zijn ogen terechtgekomen en daar schuurde het, zonder enige intentie weg te gaan, tegen het oogwit van Satan aan.
Met Jesse ging het beter. Hij greep de arm van Satan om hem de juiste richting uit te leiden en sloeg de flap van zijn gigantische profetenjas zo goed en kwaad als het ging om Satan heen. En zo liepen ze samen richting de Italiaan. Daar aangekomen, werden ze door een ober binnengelaten. Niet raar, want men kende hen hier. Iedereen hielp iedereen in een zandstorm. De Londenaren hadden zich snel aangepast aan het nieuwe weer fenomeen. Je kon buiten niet lang overleven. Zo simpel was het.
Satan tuimelde op de tast in het overvolle restaurant waar iedereen probeerde te schuilen voor de storm naar de w.c. toe. Jesse vroeg naar de tafel die hij eerder die dag gereserveerd had. Er zaten al twee mensen en die mochten wat Jesse betreft blijven zitten zolang hij en Satan maar de andere twee stoelen mochten hebben. Het duurde zo’n 10 minuten voordat Satan tevoorschijn kwam. Zijn gezicht was redelijk schoon geveegd, maar zijn ogen waren bloeddoorlopen.
“Je ogen zijn helemaal rood, man,” zei Jesse lachend, “je had dat eerder moeten implementeren als onderdeel van je act.” Maar hij kreeg al snel spijt van zijn opmerking aangezien Satan duidelijk pijn had. Hij kon bijna niet uit z’n ogen kijken.
Het was buiten vrijwel donker geworden. De vaalbruine kleur was overgegaan in een niet definieerbaar donkerbruin waar bijna geen daglicht doorheen wilde komen. Dit was een uitzonderlijke zandstorm. De droogte in West- en Zuid-Europa nam steeds verwoestendere vormen aan.
Nadat ze hun pizza hadden besteld, vroeg Jesse: “Wat is je echte naam eigenlijk?”
Satan hield zijn ogen dicht en grijnsde breed met zijn hoofd naar beneden gericht. “Theo,” zei hij zacht. “Theo. Van Theophilus.” De grijns verdween weer, want zijn ogen deden goed pijn.
Jesse schoot weer in de lach. Hij kon het niet helpen. “Die is goed. Je doet je naam eer aan.”
Theo haalde z’n schouders op. “Je naam wordt door je ouders gegeven, maar wie je bent, is wat je er zelf van maakt. Wanneer komt die pizza nou?”
Maar Jesse moest zoals altijd de theoloog spelen. “Je bent eigenlijk de perfecte metafoor voor wat ik mensen altijd duidelijk probeer te maken.”
“Hoezo dan?” vroeg Theo ongeïnteresseerd en gefocust op de zakdoek die de ene zandkorrel na de andere uit zijn ogen viste.
Het kon Jesse niet stoppen: “Satan die in werkelijkheid de godsvriend blijkt te zijn . . . of . . . de godsvriend die vermomd gaat als Gods antithese . . . of . . . Satan als de representant van de enige god die mensen werkelijk liefhebben . . .” Jesse schaterlachte en probeerde Theo een high five te geven maar die zag Jesse’s hand niet.
De pizza kwamen en beide vrienden deden zich gretig tegoed ondanks dat er hier en daar zandkorreltjes tussen de tanden terechtkwamen. Na een uur of twee kwam de zandstorm eindelijk tot bedaren. Theo’s ogen waren eveneens tot rust gekomen. Na betaald te hebben, verlieten de twee vrienden het restaurant. Ze moesten tot aan hun enkels door het donkerbruine zand waden.
“Let op de tekenen van de tijd,” zei Jesse met een ironische plechtigheid terwijl hij zijn armen spreidde naar de wereld voor hem, “Het koninkrijk der goden komt er aan en het is reeds onder ons.” Hij sloeg Theo op de schouders: “Kom, laten we naar huis gaan; je kunt vanavond bij mij eten en, als je wilt, slapen.”
“Jij kan ook echt alleen maar aan eten denken. We hebben net onze buik volgegeten” mopperde Theo niettemin dankbaar voor de uitnodiging. “Maar goed. Ik heb het voor vandaag wel een beetje gehad, ja.”
“God en eten, beste Theo. Mijn liefde voor God gaat door de maag. Als het leven goed is, loof ik God en als het kut is, scheld ik God uit. En op dit moment ben ik niet vrolijk dus denk ik even liever aan eten. Om God een plezier te doen”
“Waarom scheld je op God? Misschien ligt het wel allemaal aan mij. Satan heeft toch de hele wereld naar de klote geholpen?” zei Theo filosofisch.
“Jij?” Jesse lachte om de gedachte alleen al. “Het enige waar jij toe in staat bent, is een karikatuur te zijn van de de nachtmerries die mensen zelf bedenken. Maar dat lukt je niet, want je bent een veel te aardige vent. En wees blij, want waar zou je anders je geld vandaan halen.”
“Whatever, brother,” hijgde Theo die al na 200 meter doodmoe was geworden van de strandwandeling van Mount Street waar ze de ondergrondse zouden nemen naar Brixton. Het verkeer lag plat maar, wie weet, deed de Tube het nog. “Kun je niet even een wonder doen?”
“Ja luister es, ik kan moeilijk de hele wereld de handen opleggen,” grapte Jesse terug.
“En de mensheid moet ook willen,” voegde Theo toe.
“Yup!”
De Tube moest het doen! Anders zouden ze weet ik hoe lang gevangen zitten in een Londense hel van zand en zilt. Ze wisten het allebei. De geest was uit de fles. De zandstorm was nog maar het begin.
“Misschien moeten we volgende keer samen een straatact doen,” begon Jesse.
“Misschien,” hijgde Theo. “Maar doen we dan samen een grappige act of gaan we samen preken?”
“We zullen zien. Eerst maar eens door deze woestijn heenkomen.”
Maar ver kwamen ze niet want het water van de Thames stroomde in de vorm van een bruine smurrie door Bond Street richting de Tube. Zoals met de meeste dingen in het leven kwam het einde wanneer het het minste uitkwam.
Photo credit: Luke Stackpoole